“Van Hernen naar Leur leiden, naar men ons zegt, twee wegen. De eene schijnt ons een kale grintweg, de andere een breede zandweg met schilderachtig geboomte. De keus is dus niet moeilijk, te minder, omdat men ons verzekert, dat deze ook de naaste is.”
Hij voert ons door een fraai landschap, waar wij ook weer de karakteristieke zandheuvels vinden, en reeds vrij spoedig zien wij vóór ons het bosch van Leur en het torenspitsje van de kerk daarnevens. Al gaat straks de zandweg in een merkbaar weinig gebruikten landweg over, de goede richting blijft hij houden. Bij een der huisjes – ’t blijkt ’t laatste te zijn geweest – vragen wij ten overvloede nog maar eens. Wij zijn op het rechte pad. Gelukkig laat de vrouw, die ’t ons verzekert, zich een paar woorden ontvallen omtrent “een vonder”. Het spoor wordt wilder. ’t Is geen weg, ’t is nauwelijks een pad meer. ’t Gaat over een grasgrond, langs lage, uitgestrekte wei- en hooilanden aan de eene zijde; ginds in de verte blauwen de heuvels en schemeren de torens van Nijmegen. Aan den anderen kant is ’t bouwland en houtgewas.
Op eens stuiten wij tegen een breede sloot of wetering. Tergend ligt daar het bosch, nu veel nader, maar onbereikbaar. Van een vonder is niets te bespeuren, ook niet van een pad aan de overzijde. Wat nu? Vooruit kunnen wij niet. Den geheelen weg teug? Een zijpad hadden wij nergens gezien. In elk geval moeten wij een eindweegs terug. Bij een korenveld hadden wij in ’t voorbijgaan een half openstaand hek opgemerkt. Zou daar wellicht een voetpad zijn? Inderdaad is er een smal paadje tusschen de akkers, maar geen vonder. Wij moeten ’t er op wagen en werkelijk , na enkele minuten, daar is een vonder. Nu zijn we toch weer te recht. ’t Is een vriendelijk wegje tusschen bouwland en boschjes, maar ’t slingert vrij wat. Ten laatste loopt het toch recht op het bosch aan. Nog eenige minuten en wij zijn er.
Nieuwe verrassing! Daar ligt voor ons een meertje – ’t Hernermeer, zooals wij later vernemen. Inderdaad een verrassing, deels wel, omdat onverwacht weer gestuit worden, maar vooral, omdat niets ons had doen vermoeden, dat wij hier zulk een liefelijk plekje zouden vinden als dit stille, heldere water, glanzend in het licht der dalende zon, met het riet aan zijn oevers en het dichte, donkere hout aan den overkant, ernstig oprijzend achter een frisch groene weide met hooioppers en vee, terwijl in een opening in ’t geboomte de roodsteenen muur en het hooge dak van een deftig heerenhuis uitkomt. ’t Is een kleine teleurstelling, dat wij, zóó nabij ons doel, het toch nog niet bereiken kunnen, maar een teleurstelling, rijkelijk door het schoone landschap vol vrede vergoed. Het pad loopt langs den zoom van het meer naar den molen ginds. Wij kunnen niet anders dan derwaarts heen, ook al gaat het niet in de gewenschte richting. Eindelijk komen wij op een breeder weg en nu zijn wij ook weldra bij een der ingangen van het bosch. Daar prijkt op deze bezitting van den baron van Balveren een overvloed van kloek en statig boomgewas. Indrukwekkend vooral is de lange laan van prachtige eiken, nevens het korenveld, waarboven de toren van Wijchen oprijst. Het eenvoudige, vierkante heerenhuis, voor een 50 jaar gebouwd, wordt niet bewoond. Als de familie van den eigenaar hier vertoeft, betrekt zij eenige kamers, bij een der hofsteden van het landgoed aangebouwd.
Leur is een oude vrije heerlijkheid, eertijds onder de bannerij Batenburg behoorende, later – wanneer schijnt niet juist bekend – door een der baronnen van Balveren aangekocht. Zij is nooit een leen van Gelderland geweest. Voor ’t overige schuilt haar geschiedenis in het duister.
Belangrijk kon die geschiedenis anders wel zijn. De Romeinen moeten hier een legerplaats hebben gehad, blijkens de menigte oudheden, scherven en munten, die er naar men zegt, gevonden zijn. Het is te betreuren, dat er niet veel meer dan deze algemeenheid van te zeggen schijnt.
Wat er eigenlijk gevonden is, waar en hoe, wordt, voorzoover ik weet, nergens in bizonderheden vermeld. Smetius verhaalt dat hij een zilveren munt met den naam “victoris Imperatoris”, van daar afkomstig bezat. Dit geeft geen licht. Een “Keizer Victor” is er niet geweest en “de overwinnende Keizer” is geen naam. Is wellicht Victorinus bedoeld, Imperator, met Postumus, tusschen 265 en 267, te Keulen vermoord? Het Nijmeegsch Museum bezit niets wat hier zou gevonden zijn, evenmin het Koninklijk Kabinet van penningen en munten in den Haag. ’t Is mij niet mogen gelukken te weten te komen, of er nog wel eens iets wordt gedolven.
Wanneer er werkelijk bij Leur een Romeinsche legerplaats is geweest, zou ik meenen, dat die dagteekende uit den tijd der oorlogen, door keizer Julianus in deze streken gevoerd. In de eerste helft der 4de eeuw woonden hier Saliërs, door Saksen uit hun land verdreven, die zich met de oude bewoners, voor zoover die nog over mochten zijn gebleven, hadden vermengd. Zij werden opgedrongen door Chamaven, (uit de Lijmers en den Gelderschen Achterhoek afkomstig), geduchte roovers, wier schepen de rivieren onveilig maakte en den aanvoer van koren voor de Romeinsche legioenen belemmerden, terwijl zij ook reeds over de Maas hun strooptochten uitbreidden.
Van de Saliërs vluchtten er velen, deels naar “de bergen”, waarschijnlijk wel de boschrijke Nijmeegsche en Kleefsche heuvelen, deels naar het Zuiden, over de rivier, waar zij door de Romeinen vriendelijk werden ontvangen. Tegen de Chamaven trok Julianus in 358 op. Hij herstelde een drietal verwoeste versterkingen op den linkeroever der Maas, die tusschen Kuik en Geertruidenberg gezocht moeten worden, en wist met behulp van een in den grensoorlog wel ervaren Frank, den uit van Lenneps voorouders welbekenden Charietto, de rooverbenden in die streken te bedwingen en uiteen te jagen. Zijn legerhoofd Severus nam den weg “langs den oever”, waarschijnlijk de groote heirbaan van Tongeren (in Brabant) op Nijmegen, die bij Kuik de rivier overging. De Chamaven werden verdreven, met talrijke nieuw gebouwde schepen de rivieren schoongeveegd en, na den herbouw van eenige sterkten aan den linker Rijnoever, de grenzen van het Rijk weer tot den Rijn uitgelegd, na gedurende geruimen tijd door de Maas te zijn bepaald.
Het dorpje is zeer klein. ’t Bestaat hoofdzakelijk uit eenige huizen, met het kleine, witte kerkje gelegerd rondom een plein, waarop een majestueuze, thans rijk bloeiende linde staat. De kerk ligt met haar scherpe torenspits en haar hoog koor in het eikenhout, aan den voet van een beplanten heuvel. Zij werd in 1311 door den aartsbosschop van Keulen bij de abdij Camp ingelijfd. Binnen haar muren is een oude doopvont bewaard. Sedert tal van jaren is de Protestantsche gemeente van Leur, met die van Wijchen gecombineerd, in ’t bezit van het vriendelijke bedehuis. De R. Catholieken gaan te Hernen ter kerk.
Nevens den grooten weg naar Wijchen ligt aan de eene zijde, achter den heuvel, de plaats waar vroeger “de hof te Leur” werd gevonden, en daar tegenover op eenigen afstand in het veld een ouderwetsch boerenhuis, naar men zegt een voormalige havezathe “de Hagert” genaamd, in de vorige eeuw bezeten en bewoond door de familie Casembroot. De fraaie gevel schijnt, voorzoover hij bij de invallende duisternis te onderscheiden is, uit de 16de eeuw afkomstig.
Een aangename landweg door het korenland, die weldra den grooten weg verlaat, brengt ons naar Wijchen. Wij komen het bloeiende dorp binnen aan eene door ons nog niet bezochte zijde, waar fraaie heerenhuizen met bloem- en boomrijke tuinen aan breede wegen liggen, en waar wij ook de Protestantsche kerk met de pastorie te midden van een bloemhof vinden.